WETENSCHAPPELIJKE BRON
Onderwerp: | Publicatiedatum: 2021

Kern

De onderzoeksvraag die in dit Nederlandstalige rapport centraal staat is welke verschillen er zijn tussen horizontale en verticale groepen op kinderdagverblijven met betrekking tot de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen. In het theoretisch kader wordt geschetst hoe groepsopbouw verondersteld wordt het welbevinden en de ontwikkeling van kinderen te beïnvloeden: indirect via interacties met pedagogisch medewerkers, andere kinderen en de omgeving. Vervolgens wordt in het literatuuronderzoek een overzicht gegeven van bevindingen uit met name Nederlands (wetenschappelijk) onderzoek. Op basis van de bevindingen uit de onderzoeken zijn vervolgens stellingen opgesteld over de voor- en nadelen van beide typen groepen voor baby’s en peuters. Deze stellingen zijn daarna voorgelegd aan 22 vertegenwoordigers van de sector en 3 inhoudelijke deskundigen middels een vragenlijst, waarna een deel van hen aanvullend telefonisch is geïnterviewd. De reacties op de stelling lieten doorgaans geen eenduidig beeld zien, de meerderheid vindt het onduidelijk wat beter is: horizontaal of verticaal.

In dit rapport wordt een verkennend onderzoek beschreven naar de voor- en nadelen van horizontale (max 24 maanden verschil in leeftijd tussen de kinderen) en verticale groepen (meer dan 24 maanden leeftijdsverschil) uitgevoerd door het NJi en Sardes in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Daarbij wordt gefocust op voor- en nadelen die betrekking hebben op de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen.

In hoofdstuk 1 beschrijven de auteurs in het theoretisch kader kort hoe groepsopbouw, als structureel kwaliteitskenmerk verondersteld wordt van invloed te zijn op welbevinden en de ontwikkeling van kinderen. Dit doen zij aan de hand van een aangepaste versie van het kwaliteitsmodel van Riksen-Walraven, gepresenteerd door Meij & Schreuder in het boek ‘Welkom in de groep’ (2007). Verondersteld wordt dat de groepsopbouw van invloed is op de proceskwaliteit met als belangrijkste factor de interactie met pedagogisch medewerkers, maar ook andere kinderen en de omgeving. Deze interacties beïnvloeden vervolgens het kind, de relatie tussen de ontwikkeling van een kind en de groepsopbouw is dan ook indirect van aard. Daarbij is het belangrijk om in gedachten te houden dat sommige andere structurele kwaliteitskenmerken samenhangen met de opbouw (bijv. groepsgrootte) waardoor het lastig is het effect van een specifiek kenmerk te meten.

In hoofdstuk 2 wordt een overzicht gegeven van het literatuuronderzoek naar de samenhang van groepsopbouw met de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen en interactievaardigheden van de pedagogisch medewerkers. Hierbij is voor gezocht naar Nederlandse (niet-)wetenschappelijke literatuur. De conclusie die getrokken wordt is dat er weinig onderzoek gedaan is naar de relatie tussen groepsopbouw en de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen waarbij een probleem is dat de definities van horizontaal en verticaal van elkaar verschillen. Onderzoek naar de relatie met interactievaardigheden van pedagogisch medewerker laat geen consistent beeld zien in de totale kwaliteit, wel lijkt de kwaliteit op verticale groepen door de jaren heen te verslechteren stellen de auteurs, vooral in grotere groepen. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat er op peutergroepen meer ontwikkelingsgericht wordt gewerkt, terwijl het accent in verticale groepen op verzorging lijkt te liggen.

In hoofdstuk 3 wordt nagegaan in hoeverre bevindingen uit het literatuuronderzoek worden herkend en onderschreven door 22 vertegenwoordigers uit de sector (pedagogisch medewerkers en hun leidinggevenden) en 3 inhoudelijke deskundigen. Dit is gedaan door middel van een vragenlijst met daarin enkele stellingen over voor- en nadelen apart voor baby’s en peuters. Vervolgens is een aantal van hen telefonisch geïnterviewd om dieper op hun antwoorden in te gaan. Er is redelijk wat overeenstemming dat zowel baby’s als peuters in verticale groepen leren van de omgang met oudere dan wel jongere kinderen, maar dat een horizontale peutergroep zich beter leent voor het uitvoeren van programma’s. Er is weinig overeenstemming over mogelijke voordelen van een horizontale groep voor baby’ en of er verschillen zijn in interactievaardigheden van pedagogisch medewerkers tussen de groepen en het belang van stafstabiliteit voor een goede hechting. Het is volgens de meeste vertegenwoordigers dan ook niet duidelijk welk type groep beter is. Belangrijk is wel te vermelden dat alle vertegenwoordigers werken in organisaties met beide typen groepen.

In hoofdstuk 4 beschrijven de auteurs kort enkele mogelijke redenen die zouden kunnen verklaren waarom bevindingen uit onderzoek maar gedeeltelijk worden herkend door mensen

uit de praktijk: 1) belang van andere kenmerken van de groepsindeling (bijv. grootte, groeps- en stafstabiliteit) en kwaliteit van pedagogisch medewerkers 2) open-deuren-beleid waardoor verschillen verkleind worden 3) deelnemers hebben de vragen wellicht anders opgevat en dus ook beantwoord. Tot slot worden enkele aanbevelingen gedaan voor toekomstig onderzoek.

Kwok, S., Meij, H., & van der Vegt, A.L. (2010). Horizontale en verticale groepen in kinderopvangcentra: Verkennend onderzoek naar de voor- en nadelen op basis van literatuurstudie en raadpleging van deskundigen. Sardes.