WETENSCHAPPELIJKE BRON
Onderwerp: | Publicatiedatum: 2020

Kern

In dit artikel is de relatie tussen de aanwezigheid en het social scaffolding-gedrag van de pedagogisch medewerker en de interacties tussen kinderen tijdens verschillende voorschoolse activiteiten onderzocht. Gedragsanalyses tonen aan dat (a) kinderen vaker stimulerende onderlinge interacties hebben in afwezigheid van de pedagogisch medewerker; (b) kinderen vaker minder stimulerende onderlinge interacties hebben in aanwezigheid van de pedagogisch medewerker; (c) een positieve verandering in de kwaliteit van onderlinge interacties vaker optreedt in aanwezigheid van de pedagogisch medewerker; (d) kinderen meer stimulerende onderlinge interacties hebben tijdens kindgerichte activiteiten dan tijdens meer volwassen-gestuurde activiteiten, dagelijkse routines en overgangen tussen activiteiten; (e) hoewel social scaffolding-gedrag gericht op het bevorderen van onderlinge interacties heel weinig voorkwam, leidde dit wel tot meer stimulerende interacties tussen kinderen. Dit onderzoek maakt duidelijk dat pedagogisch medewerkers zowel oog moeten hebben voor de interactiemogelijkheden tijdens verschillende activiteiten, als voor hun eigen begeleidende mogelijkheden.

In dit artikel wordt ingegaan op de relatie tussen de aanwezigheid en het social scaffolding-gedrag van de pedagogisch medewerker en de interacties tussen kinderen tijdens verschillende activiteiten in een voorschoolse setting. De centrale vraag is wanneer vier- en vijfjarige kinderen de meest stimulerende interacties hebben. In dit artikel verwijst aanwezigheid van de pedagogisch medewerker naar de fysieke nabijheid (binnen 1 meter) bij een groepje kinderen en social scaffolding-gedrag verwijst naar het geheel van interactiepraktijken, afgestemd op het gedrag van de kinderen, die een pedagogisch medewerker inzet om de interactie tussen kinderen te bevorderen. Onderlinge interacties kunnen namelijk samenhangen met de aanwezigheid van de pedagogisch medewerker, haar het social scaffolding-gedrag, maar ook van de aard van de activiteiten. Zo liet eerder onderzoek zien dat de aanwezigheid en het gedrag van de pedagogisch medewerker zowel negatief als positief samen kan hangen met de kwaliteit van onderlinge interacties. En deze verschillen zouden ook samen kunnen hangen met de aard van de activiteiten. Eerder onderzoek toont namelijk aan dat meer kindgerichte activiteiten (activiteiten waarin kinderen veel keuzevrijheid, ruimte en autonomie hebben) stimulerender zijn voor onderlinge interacties dan meer volwassen-gestuurde activiteiten.

Om de centrale vraag te beantwoorden zijn vijf deelvragen geformuleerd, waarvoor 24 kinderen (van gemiddeld 53 maanden), verdeeld over twee voorschoolse settings, zijn gevolgd gedurende 7 dagdelen. Positief social scaffolding-gedrag in dit artikel bestond uit bijvoorbeeld modelgedrag, het bevorderen van interactie tussen kinderen, de beurt doorspelen, uitnodigen om onderling uit te wisselen, commentaar te geven, vragen te stellen en suggesties te doen (zie bijlage van het artikel). Omdat de belangrijkste resultaten op sommige punten tegenstrijdig lijken zullen we ze eerst kort herhalen, waarna we ingaan op de discussie van die resultaten door de onderzoekers. De kwantitatieve gedrag- en statistische analyses tonen aan dat (a) kinderen vaker stimulerende onderlinge interacties hebben in afwezigheid van de pedagogisch medewerker; (b) kinderen vaker minder stimulerende onderlinge interacties hebben in aanwezigheid van de pedagogisch medewerker; (c) een positieve verandering in de kwaliteit van onderlinge interacties vaker optreedt in aanwezigheid van de pedagogisch medewerker; (d) kinderen meer stimulerende onderlinge interacties hebben tijdens kindgerichte activiteiten dan tijdens meer volwassen-gestuurde activiteiten, dagelijkse routines en overgangen tussen activiteiten; (e) hoewel social scaffolding-gedrag gericht op het bevorderen van onderlinge interacties heel weinig voorkwam, leidde dit wel tot meer stimulerende interacties tussen kinderen.

Om de resultaten te kunnen interpreteren is het goed te bedenken dat de onderzoekers alleen hebben vastgesteld of er een verband is, maar niet of er een causaal verband is. Met andere woorden er is niet vastgesteld wat de oorzaak of het gevolg zou zijn. Dat kinderen onderling vaker meer stimulerende interacties hebben wanneer pedagogisch medewerkers niet dichtbij aanwezig zijn is in lijn met eerder onderzoek. In dit onderzoek zou een verklaring voor de tegenstrijdige resultaten van (a) en (b) kunnen zijn dat pedagogisch medewerkers het niet nodig vinden om dichterbij te komen, wanneer kinderen op een prettige manier samen spelen of overleggen, maar juist wel wanneer ze interacties tussen kinderen als negatief bestempelen. Dit zou ook kunnen verklaren waarom er vaker een positieve verandering in de kwaliteit van onderlinge interacties is waargenomen, wanneer de pedagogisch medewerker aanwezig is. De andere bevindingen suggereren daarnaast dat een pedagogisch medewerker kinderen ruimte moet bieden om kinderen zelf activiteiten te laten kiezen en activiteiten met veel keuzevrijheid, die ze samen met andere kinderen kunnen doen. Juist dan vertonen kinderen vaker positief gedrag dat de onderlinge interactie kan bevorderen. Ten slotte laat het resultaat dat pedagogisch medewerkers slechts in 3,61% van de tijd die ze in interactie zijn met een groepje kinderen, georiënteerd zijn op het bevorderen van onderlinge interactie zien dat hierin nog winst te behalen valt, zeker omdat social scaffolding-gedrag in verband staat met de kwaliteit van onderlinge interacties. Tegelijkertijd laat dit resultaat zien dat pedagogisch medewerkers op verschillende zaken georiënteerd zijn (organisatie, andere inhoudelijke en pedagogische doelen, etc.) en dat er meer gedetailleerd onderzoek nodig is naar de precieze manieren waarop pedagogisch medewerkers de onderlinge interactie kunnen versterken.