WETENSCHAPPELIJKE BRON
Onderwerp: Bewegen | Publicatiedatum: 2024

Kern

De motorische ontwikkeling speelt een belangrijke rol bij de hoeveelheid bewegen gedurende het leven. Volgens het gepresenteerde conceptuele model geldt dat jonge kinderen veel en gevarieerd dienen te bewegen om hun motorische vaardigheden te ontwikkelen. Ook geldt dat jonge kinderen vaak veel geloof in de eigen vaardigheden hebben. Wanneer kinderen iets ouder worden, vanaf 7 of 8 jaar, kantelt de omschreven relatie. Vanaf dit moment hebben de motorische vaardigheden effect op de hoeveelheid bewegen. Dit komt mede doordat het geloof in eigen kunnen op dit moment sterk samenhangt met de motorische vaardigheden van het kind. Hoe motorisch vaardiger een kind is, des te meer het kind geloof heeft in het eigen kunnen en plezier heeft in bewegen en des te meer een kind zal bewegen. Voldoende bewegen draagt vervolgens bij aan een gezond gewicht, verhoogde motorische vaardigheden en meer zelfvertrouwen.

De afgelopen decennia zijn mensen steeds minder gaan bewegen en is het aantal mensen met overgewicht en obesitas toegenomen. De auteurs van dit artikel en ontwikkelaars van het model constateerden dat er een gebrek was aan een interdisciplinaire en ontwikkelingsgerichte benadering om het probleem aan te pakken, ondanks dat er steeds meer kennis uit onderzoek beschikbaar is. Een gebrek aan een werkende oplossing voor dit complexe probleem komt volgens hen door:

  • een gebrek aan een interdisciplinaire en ontwikkelingsgerichte benadering bij het onderzoeken van beweeggedrag;
  • de overweging dat de motorische vaardigheden van kinderen een zeer significante maar wisselende rol spelen bij het ondersteunen van beweeggedrag;
  • een gebrek aan inzicht in hoe de ervaren motorische vaardigheden, fysieke fitheid en obesitas, evenals tussen variabelen, verschillende verbanden hebben met bewegen gedurende de kinderjaren (dat wil zeggen vroege kindertijd, middenkindertijd en adolescentie);
  • een gebrek aan passende metingen van motorische vaardigheden in eerdere studies.

Vanwege de belangrijke rol van de motorische ontwikkeling als voorwaarde om goed en voldoende te kunnen bewegen, hebben de auteurs het volgende conceptuele model ontwikkeld.

 

bron 3 bewegen

 

De kern van het conceptuele model is een wederkerige en dynamische, ontwikkelingsafhankelijke relatie tussen motorische vaardigheden en bewegen. Onder motorische vaardigheden worden in dit model fundamentele motorische vaardigheden verstaan zoals verplaatsingsvaardigheden (bijvoorbeeld rennen, hinkelen of springen) en balvaardigheden (bijvoorbeeld gooien, vangen en rollen). Het model stelt dat de relatie tussen motorische vaardigheden en bewegen sterker zal worden in de loop van de ontwikkeling/tijd.

De relatie tussen bewegen en motorische vaardigheden

Volgens het model kan bewegen bij jonge kinderen de ontwikkeling van hun motorische vaardigheden stimuleren. Meer bewegen biedt meer mogelijkheden om de neuromotorische ontwikkeling te bevorderen, wat op zijn beurt de ontwikkeling van fundamentele motorische vaardigheden bevordert. Over het algemeen vertonen jonge kinderen verschillende niveaus van motorische vaardigheden, voornamelijk vanwege verschillen in ervaring. Deze verschillen zijn het resultaat van veel factoren, waaronder de directe omgeving, de aanwezigheid van gestructureerde lichamelijke opvoeding, sociaaleconomische status, ouderlijke invloeden, klimaat, enz. Daarom wordt verondersteld dat jonge kinderen verschillende niveaus van bewegen en motorische vaardigheden zullen vertonen die op dit punt in de ontwikkelingsfase zwak gerelateerd zijn. Naarmate kinderen de overgang maken naar de middelbare en late kindertijd, wordt verondersteld dat de relatie tussen niveaus van bewegen en motorische vaardigheden sterker wordt. Dat wil zeggen dat de individuele en omgevingsbeperkingen die tijdens de vroege kindertijd gelden, in de loop van de tijd toenemen en resulteren in een sterkere relatie tussen bewegen en motorische vaardigheden. In de middelbare en latere kindertijd bieden hogere niveaus van motorische vaardigheden een groter motorisch repertoire om deel te nemen aan verschillende beweegactiviteiten, sporten en spellen. Op dit moment wordt verwacht dat matig tot zeer bekwame kinderen zelf voor veel bewegen zullen kiezen, terwijl kinderen met minder bekwame niveaus van motorische vaardigheden zich minder zullen bezighouden met bewegen. Het niveau van motorische vaardigheden stuurt op dit punt de hoeveelheid bewegen aan.

De rol van het geloof in eigen kunnen

Een belangrijke factor die invloed heeft op de relatie tussen motorische vaardigheden en bewegen is het ervaren niveau van motorische vaardigheden, oftewel het geloof in eigen kunnen. In de vroege jaren vertonen jonge kinderen een beperkte nauwkeurigheid in het waarnemen van hun motorische vaardigheden en vertonen over het algemeen hogere niveaus van waargenomen of ervaren vaardigheden in verhouding tot hun werkelijke motorische vaardigheden. Dit kan mede verklaard worden door de ontbrekende cognitieve vaardigheden om nauwkeurig onderscheid te maken tussen werkelijke motorische vaardigheden, bekwaamheid en inspanning. Een kind kan een laag niveau van werkelijke motorische vaardigheden hebben, maar zichzelf als zeer bekwaam beschouwen. Als gevolg hiervan verwachten we dat ervaren motorische vaardigheden tijdens de vroege kindertijd niet sterk gecorreleerd zullen zijn met werkelijke niveaus van motorische vaardigheden of bewegen. De overgang van de vroege naar de middelste kindertijd markeert een belangrijke ontwikkelingsfase waarin de rol van waargenomen motorische vaardigheden begint te veranderen. Tegen de middelste kindertijd zijn kinderen overgegaan naar hogere niveaus van cognitieve ontwikkeling en hebben ze een geavanceerder cognitief vermogen om zichzelf nauwkeuriger te kunnen vergelijken met hun leeftijdsgenoten. Als gevolg hiervan benaderen hun waargenomen motorische vaardigheden hun werkelijke motorische vaardigheden beter. Dat wil zeggen dat minder bekwame kinderen lager ervaren of waargenomen vaardigheden zullen hebben en veel taken als moeilijker en uitdagender zullen ervaren. Daarom worden in de middelste kindertijd, vanaf 7 of 8 jaar, sterkere relaties verwacht tussen waargenomen motorische vaardigheden, werkelijke motorische vaardigheden en bewegen.