WETENSCHAPPELIJKE BRON
Onderwerp: | Publicatiedatum: 2020

Kern

De auteurs hebben de kwaliteit van de interactie tussen kinderen wanneer ze werken aan een redeneertaak en een psycholinguïstische taak (= het schrijven van een geïntegreerde samenvatting van drie teksten) vergeleken. Basisschoolkinderen (11 tot 12 jaar) hebben deze taken samen gemaakt, voor en na een lessenreeks, waarin kinderen hun eigen regels voor het voeren van gesprekken in kleine groepjes maakten. Na de lessenreeks gebruikten kinderen veel meer exploratief taalgebruik (een bepaalde manier van overleggen, waarbij kinderen veel argumenteren) bij het oplossen van de redeneertaak, terwijl hun onderlinge interactie ook bij de psycholinguïstische taak verbeterde, maar zonder veranderingen in argumenteren. Deze gespreksveranderingen gingen gepaard met een aanzienlijke verbetering van de kwaliteit van de gemaakte samenvattingen. Deze bevindingen suggereren dat bepaalde interactiepraktijken, zoals argumenteren, afhankelijk zijn van de activiteit waarbinnen kinderen overleggen. Daarom bepleiten de auteurs om voortaan over co-constructief taalgebruik te spreken als (overkoepelende) typering van leerzame onderlinge interactie.

Vanuit het uitgangspunt dat taalgebruik hét middel is om te leren, is het ook nodig om te weten hoe kinderen in onderlinge interactie taal gebruiken. Op basis van eerder onderzoek, dat in veel landen is herhaald en bij kinderen in alle leeftijden van de basisschool, verwijzen ze naar Mercer (1995) die drie manieren waarop kinderen onderling taal kunnen gebruiken heeft getypeerd:

1. twistgesprekken: kinderen zijn het veelvuldig oneens, bouwen niet voort op elkaar en nemen individueel beslissingen

2. cumulatief taalgebruik: daarin bouwen kinderen wel voort op elkaar, maar niet op een kritische manier.

3. exploratief taalgebruik: hierin reageren kinderen kritisch, maar constructief op elkaars bijdragen, waarbij ze elkaar bevragen en gedachten onderbouwen met redenen en argumenten.

Kinderen blijken echter niet vanzelf cumulatief of exploratief te overleggen in de klas. Daarom is eerder een aanpak ontwikkeld, bestaande uit een lessenreeks, waarin kinderen mogen samenwerken aan allerlei taken. Na elke taak bespreken de kinderen hoe ze hebben overlegd en welke gespreksregels zij zelf belangrijk vinden. Uiteindelijk stellen de kinderen als groep hun gespreksregels op. Deze regels worden zichtbaar opgehangen in de klas en de leerkracht attendeert ze op de regels voor en na afloop van elke keer dat kinderen weer samenwerken. Waar de kinderen het nodig vinden stellen ze de regels weer bij. Na afloop van zo’n lessenreeks blijken de kinderen meer complexe onderlinge interacties te realiseren en zijn ze beter in staat om bepaalde onderdelen uit intelligentietests te ontwikkelen. Omdat de meeste onderzoeken in deze traditie het groepswerk tijdens redeneertaken hebben onderzocht, hebben de onderzoekers in dit artikel verkend in hoeverre exploratief taalgebruik ook voorkomt bij andere taken en gestimuleerd kan worden door een soortgelijke lessenreeks tijdens andersoortige taken.

Ze hebben basisschoolkinderen van 11 tot 12 jaar oud voor en na afloop van de lessenreeks een redeneertaak, een psycholinguistische taak (het schrijven van een geïntegreerde samenvatting van drie teksten) samen met andere kinderen en individueel onderdelen uit de RAVEN intelligentietest laten maken. Deze experimentele groep hebben ze vergeleken met een controlegroep bestaande uit kinderen die dezelfde activiteiten hebben gedaan, maar zonder lessenreeks. De interacties tijdens beide taken op beide meetmomenten zijn met video opgenomen en vervolgens geanalyseerd.

De resultaten laten zien dat, wat de redeneertaak betreft, kinderen uit de experimentele groep na de lessenreeks meer exploratief taalgebruik (vooral meer argumenten) realiseren dan kinderen in de controlegroep. Zo’n lessenreeks heeft dus een positief effect op de kwaliteit van onderlinge interactie in een redeneertaak. Deze bevinding is in lijn met eerdere studies. Wat betreft de psycholinguistische taak (het maken van een samenvatting), blijkt dat kinderen uit de experimentele groep niet meer redeneerden en argumenteerden en dus niet meer exploratief taalgebruik lieten zien dan kinderen uit de controlegroep. Nadere analyses laten echter zien dat kinderen ook dan na de lessenreeks meer op elkaar georiënteerd zijn en meer complexe taalhandelingen realiseren. Deze veranderingen zijn bovendien gepaard gegaan met een aanzienlijke verbetering van de kwaliteit van de gemaakte samenvattingen. Dit leidt tot twee conclusies: 1. De manier waarop kinderen onderling praten hangt sterk af van de taak of de activiteit (wel of niet argumenteren). 2. De kwaliteit van onderlinge interactie neemt ook in andere taken toe na de lessenreeks. Op basis hiervan stellen de onderzoekers voor om wat betreft leerzame onderlinge interactie te spreken over co-constructief taalgebruik, waarbinnen exploratief taalgebruik een subcategorie is en aan de orde is als kinderen vooral veel argumenteren. 

Pedagogisch medewerkers kunnen dus verschillende manieren van onderlinge interactie verwachten, afhankelijk van de activiteit die de kinderen gezamenlijk ondernemen. Daarbij zouden ze georiënteerd kunnen zijn op verschillende manier waarop kinderen met elkaar praten, waarbij co-constructief taalgebruik in verschillende activiteiten leerzamer is dan twist- of cumulatief taalgebruik. Ten slotte zou zo’n manier om samen met kinderen uit de groep na te denken over onderlinge interacties en hun gespreksregels (wat in lijn is met bijvoorbeeld de Vreedzame school, maar specifieker gericht op onderlinge interacties), mogelijkheden kunnen bieden om de kwaliteit van onderlinge interactie te versterken.