WETENSCHAPPELIJKE BRON
Onderwerp: Pedagogische kwaliteit | Publicatiedatum: 2020

Kern

Riksen-Walraven geeft aan dat er drie typen kwaliteitsindicatoren zijn. Als eerste noemt ze de indicatoren van de ‘uitkomst’ van het proces: het welbevinden en de betrokkenheid van het kind. Het tweede type dat ze noemt, zijn de kenmerken van het proces zelf; de zogenaamde proceskwaliteit. Hiermee bedoelt ze: de kwaliteit van de feitelijke ervaringen die kinderen opdoen in hun interacties met de sociale omgeving (de andere kinderen en de pedagogisch medewerker) en met de materiële omgeving. Hierin spelen de pedagogisch medewerker en haar interactievaardigheden een sleutelrol. Een pedagogisch medewerker heeft immers niet alleen directe interacties met de kinderen, maar ze bepaalt ook in hoge mate de kwaliteit van de omgang met de materiële omgeving en die met andere kinderen. De proceskwaliteit is volgens Riksen-Walraven afhankelijk van verschillende factoren die elkaar onderling beïnvloeden – maar deze staat of valt met de interactievaardigheden van de pedagogisch medewerkers.

Pedagogische basisdoelen

Riksen-Walraven gaat ervan uit dat opvoeders en hun opvoedingspartners in de kinderopvang in principe hetzelfde doel voor ogen hebben. Namelijk: het bevorderen van het welzijn van kinderen en van hun ontwikkeling tot personen die goed functioneren in de samenleving.

Ze heeft deze globale doelstelling uiteengezet in vier specifiekere doelen. Die doelen hebben betrekking op het bevorderen van de ontwikkeling van de kinderen op een viertal gebieden, waarvan wordt verondersteld dat ze niet alleen bijdragen aan het welbevinden van de kinderen hier en nu, maar ook aan hun ontwikkeling en functioneren op langere termijn. Ze geeft daarbij aan dat er discussie kan zijn over wat er nu precies onder welbevinden en onder goede ontwikkeling en goed functioneren moet worden verstaan. Volgens Riksen-Walraven is dat antwoord deels afhankelijk van de opvattingen die daarover bestaan in de cultuur of samenleving. Maar ondanks deze mogelijke verschillen is het volgens haar toch mogelijk om een aantal basale doelen voor de opvoeding van jonge kinderen te formuleren, die de meeste opvoeders kunnen onderschrijven:

Het bieden van emotionele veiligheid

Het bieden van een gevoel van veiligheid is de meest basale pedagogische doelstelling voor alle vormen van kinderopvang, ook omdat een onveilig klimaat het realiseren van de andere pedagogische doelstellingen in de weg staat.

Riksen-Walraven onderscheidt drie bronnen voor de veiligheid van kinderen:

  1. vaste, vertrouwde verzorgers;
  2. bekende leeftijdsgenoten;
  3. inrichting van de omgeving.

Het bevorderen van persoonlijke competentie

Hiermee wordt gedoeld op de ontwikkeling van brede persoonskenmerken zoals veerkracht, zelfstandigheid, zelfvertrouwen en flexibiliteit die kinderen in staat stellen om allerlei typen problemen adequaat aan te pakken en zich goed aan te passen aan veranderende omstandigheden. Persoonlijke competentie omvat ook de competenties van kinderen op verschillende ontwikkelingsgebieden, zoals de motorische, creatieve (spel, muziek) en de taal- en cognitieve ontwikkeling.

Het bevorderen van sociale competentie

Hoewel sociale competentie in principe ook een ‘persoonlijke’ competentie is, is dit in een afzonderlijke pedagogische doelstelling ondergebracht, omdat kinderen in kinderdagverblijven extra mogelijkheden hebben om vaardigheid te verwerven in het omgaan met en het aangaan van relaties met andere kinderen. Het begrip sociale competentie omvat dan ook een heel scala aan sociale kennis en vaardigheden, zoals het zich in een ander kunnen verplaatsen, kunnen communiceren, samenwerken, anderen helpen, conflicten voorkomen en oplossen, en het ontwikkelen van sociale verantwoordelijkheid.

Socialisatie: aanbieden van regels, normen en waarden, ‘cultuur’

Om goed te kunnen functioneren in de samenleving waarvan zij deel uitmaken, moeten kinderen zich de regels, normen en waarden eigen maken, ofwel de ‘cultuur’ van die samenleving. Kinderen leren bij de ‘socialisatie’ in het kindercentrum niet alleen de ‘regels van het huis’, maar impliciet en tevens expliciet ook meer algemene waarden en normen. De groepssetting, waarin kinderen in aanraking komen met andere kinderen en volwassenen, vaak met een andere sociale en culturele achtergrond, biedt daartoe extra mogelijkheden.

Indicatoren van pedagogische kwaliteit

Riksen-Walraven onderscheidt drie typen kwaliteitsindicatoren (zie het model voor een overzicht):

  1. Maten voor de ‘uitkomst’ van het proces: maten die het welbevinden (een kind voelt zich veilig en ontspannen en geniet van de activiteiten waar het mee bezig is) en de betrokkenheid (het kind is gericht, aandachtig en geconcentreerd bezig met de activiteiten zoals exploratie, spel of interacties met anderen) van het kind weergeven. Riksen-Walraven geeft aan dat het ontwikkelingsniveau van de kinderen geen goede indicator is voor de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang, omdat ook de ervaringen die kinderen thuis met hun ouders opdoen hierin een belangrijke rol spelen.
  2. Kenmerken van het proces zelf: ‘proceskwaliteit’. Dit betreft ‘de kwaliteit van de feitelijke ervaringen die kinderen daar opdoen in hun interacties met de sociale en de materiële omgeving’. Er zijn drie aspecten van de omgeving te onderscheiden: de pedagogisch medewerker, andere kinderen en de materiële omgeving. De pedagogisch medewerker en haar interactievaardigheden spelen een sleutelrol in de ervaringen van de kinderen. Zij heeft immers niet alleen directe interacties met de kinderen, zij bepaalt ook in hoge mate de kwaliteit van de ervaringen in de omgang met de materiële omgeving en met andere kinderen.
  3. Kenmerken van de opvoeders of de setting: ‘structurele kwaliteitsmaten’. Deze ‘distale’ factoren kunnen de proceskwaliteit indirect beïnvloeden. Riksen-Walraven benoemt hierbij:
    1. pedagogisch beleid;
    2. ruimte, inrichting, materialen;
    3. programma en activiteiten;
    4. opleiding/training pm’ers;
    5. pedagogische ondersteuning;
    6. voorzieningen voor pedagogisch medewerkers;
    7. stabiliteit (pm’ers);
    8. beroepskracht-kind ratio;
    9. groepsgrootte;
    10. groepsstabiliteit.

De invloed van ouders op de proceskwaliteit

Ouders hebben een expliciete plaats gekregen in het kwaliteitsmodel, omdat zij op verschillende manieren invloed hebben op de proceskwaliteit. Zij hebben indirecte invloed via de interacties die zij met hun kind hebben. De competenties, gedragsstijl en verwachtingen die kinderen in interactie met hun ouders ontwikkelen, nemen zij mee naar de kinderopvang, waar zij op hun beurt mede de omgang met de pedagogisch medewerkers, leeftijdsgenoten en de materiële omgeving bepalen.

De kwaliteit wordt echter ook beïnvloed door twee typen direct contact die ouders met het kindercentrum hebben. Namelijk: informatie-uitwisseling over het wel en wee van het kind en communicatie over het pedagogisch beleid en andere zaken die te maken hebben met het proces in het kindercentrum. Daarvan geeft Riksen-Walraven aan dat het voor zowel ouders als kinderen van belang is dat er in de twee contexten sprake is van overeenkomstig ‘beleid’.

Het belang van de pedagogisch medewerker en haar interactievaardigheden

Riksen-Walraven concludeert dat de proceskwaliteit afhankelijk is van een groot aantal factoren die elkaar onderling beïnvloeden én dat de proceskwaliteit staat of valt met de interactievaardigheden van de pedagogisch medewerkers. Door haar interacties met de kinderen zelf en door haar invloed op de interacties van die kinderen met leeftijdsgenoten en met de materiële omgeving, bepaalt de pedagogisch medewerker in hoge mate de kwaliteit van ervaringen die kinderen in de kinderopvang opdoen.

De pedagogisch medewerker zet hiervoor een zestal vaardigheden in. Die zijn gebaseerd op kenmerken waarvan we uit ontwikkelingspsychologisch onderzoek weten dat ze bevorderlijk zijn voor het bieden van veiligheid, voor het bevorderen van persoonlijke en sociale competentie en voor het eigen maken van een aantal basale regels, waarden en normen:

  1. Sensitieve responsiviteit
  2. Respect voor de autonomie
  3. Structureren en grenzen stellen
  4. Praten en uitleggen
  5. Ontwikkelingsstimulering
  6. Begeleiden van interacties tussen kinderen

riksen walraven (2004) pedagogische kwaliteit in de kinderopvang doelstellingen en kwaliteitscriteria