WETENSCHAPPELIJKE BRON
Onderwerp: Autonomie kind | Publicatiedatum: 2020

Kern

In dit onderzoek worden morele dilemma’s gepresenteerd die pedagogisch medewerkers van de BSO ervaren bij het faciliteren van risicovol spelen. Een waarde die medewerkers van belang vinden voor kinderen is dat zij plezier hebben en nieuwe ervaringen kunnen opdoen, hetgeen het gevoel van vrijheid en autonomie van kinderen vergroot. Pedagogisch medewerkers zoeken hierbij hun weg tussen het geven van autonomie en het zorgen voor de veiligheid. Deze afweging creëert ook onzekerheid omdat medewerkers niet goed weten wat te doen en of zij het goede doen. In het omgaan met deze tegengestelde waarden probeert de medewerker een ‘balans te vinden’. Op dezelfde manier wordt met collega’s een ‘middenweg’ gevonden, met eenzelfde aanpak naar alle kinderen. De vraag wordt gesteld of het werken met een balans en een middenweg tegemoet komt aan de dagelijkse praktijk waar een pedagogisch medewerker constant beslissingen moet nemen, idealiter aansluitend bij de vaardigheden van elk individueel kind.

In dit artikel worden de resultaten gepresenteerd van een professionaliseringsprogramma voor naschoolse opvang teams, gericht op het faciliteren van risicovol spel door de inzet van ‘loose parts’, losse spullen en materialen voor de kinderen. In de praktijk geeft dit bij pedagogisch medewerkers morele wrijvingen in het ontwikkelen van een houding in de samenwerking met collega’s. 

De tendens van overbescherming in de samenleving ten opzichte van kinderen heeft geleid tot een intensiever toezicht op de vrije tijd van kinderen, dat ook in de kinderopvang waarneembaar is. Echter, de negatieve consequenties van de focus op veiligheid krijgen steeds meer aandacht, omdat kinderen hiermee belemmerd worden in hun fysieke en emotionele ontwikkeling. Dit wordt ook onderbouwd in het Pedagogische Kader Kindcentra 4-13 jaar dat benadrukt dat kinderen 'die te veel beschermd en geholpen worden, krijgen geen gelegenheid om zelf te leren opletten, risico's in te schatten en te vermijden. Maar overschatting van een kind en loslaten zonder hulp is ook niet goed’. Voor kinderopvangorganisaties impliceert dit het bieden van een omgeving die tegelijkertijd veilig en uitdagend is en het is de vraag of dit mogelijk is.

Uit het onderzoek komt naar voren dat de balans tussen het morele dilemma autonomie geven enerzijds en zorgen voor veiligheid anderzijds ingewikkeld is voor pedagogisch medewerkers. Zij vinden het van belang dat kinderen plezier hebben en nieuwe ervaringen kunnen opdoen, hetgeen het gevoel van vrijheid en autonomie van kinderen vergroot. Maar het maken van afwegingen ten aanzien van het individuele kind tijdens het vrij en risicovol spelen wordt belemmerd door de ’messy practice’ van de BSO waar kinderen, professionals en ouders vaak individuele en tegenstrijdige belangen hebben. In hun onzekerheid of zij het goede doen en in het omgaan met tegengestelde waarden probeert de medewerker ‘een balans te vinden’. Echter, het begeleiden van kinderen in risicovol spel is geen eenvoudige afweging van voordelen en risico's, maar een besluit in een fractie van een seconde dat is gebaseerd op de waargenomen capaciteiten van het individuele kind, de houding van de medewerker zelf en de mogelijke oordelen van andere relevante belanghebbenden, de werkcultuur in de organisatie en andere factoren, die allemaal worden gecomprimeerd in de beslissing om al dan niet in te grijpen in het spel. 

Een ander inzicht dat uit het onderzoek voortkomt is dat bij het geven van autonomie aan kinderen de samenwerking met collega’s van belang is, omdat zij graag goed in hun team willen overleggen hoe om te gaan met hun dilemma’s. Zij worstelden hierbij met de kwestie van diversiteit: is het toegestaan voor professionals om verschillende waarden in te zetten bij het werken met kinderen of moeten ze één lijn trekken. Met andere woorden, kunnen pedagogisch medewerkers eigen afspraken maken, waarbij de een meer risicovol spel toelaat dan de ander? Het bleek dat de wens van het team is om een gezamenlijke ‘middenweg’ te vinden voor de begeleiding van risicovol spelen, dat wil zeggen dat elke medewerker voor elk kind dezelfde richtlijn hanteert. Echter, ook deze aanpak is niet in voordeel van individuele kinderen, die baat hebben bij een begeleiding die aansluit bij de eigen vaardigheden en ontwikkeling.

Het professionaliseringsprogramma heeft bijgedragen aan de positieve houding van pedagogisch medewerkers ten aanzien van risicovol spelen en aan de toegenomen samenwerking en dialoog binnen het team. Het kan hun vertrouwen versterken om met onzekerheid om te gaan en hun eigen beslissingen te nemen in hun praktijk, gewaardeerd door collega's, ten gunste van de ervaringen van kinderen in het nemen van risico's. Met als meerwaarde dat er bij het individueel begeleiden van ieder kind sprake is van een cyclisch proces: het observeren van risicovol spelen en wat een kind kan, beïnvloedt de houding van de medewerker die op zijn beurt effect heeft op nieuwe interventies naar het kind, wat weer bijdraagt aan de autonomie van het kind om zelf beslissingen in zijn spel te nemen. 

Tot slot komt uit het onderzoek naar voren dat de pedagogisch medewerker de perceptie heeft dat ouders belemmerend zijn bij het geven van autonomie en vrijheid bij het vrij en risicovol spelen, maar dat dit niet het geval is. Ouders worden vooraf geïnformeerd over de nieuwe speelmogelijkheden die gecreëerd worden met loose parts maar tonen in het vervolg weinig betrokkenheid. Medewerkers rapporteren dan ook weinig fricties in hun relatie met ouders tijdens de uitvoering van het programma.